Pas op met de vervaltermijn voor het opeisen van uitgeleend geld!
Stel je voor: Iemand die je goed kent, een compagnon, familielid of vriend, heeft geldzorgen. Jij leent hem een bedrag en komt overeen dat je rente ontvangt over het uitgeleende geld. Je stelt een schuldverklaring op die door beide partijen wordt ondertekend. Over de jaren ontvang je niets, je vraagt er wel een aantal maal om maar wil ook niet teveel druk zetten vanwege de onderlinge relatie. Na zeven jaar ben je er klaar mee en laat je een aangetekende brief opstellen waarbij je aangeeft geen genoegen meer te nemen met non-betaling en de onmiddellijke betaling van het verschuldigde bedrag plus rente eist. Als reactie geeft de geldlener echter aan dat voor een geldvordering een verjaringstermijn van vijf jaar geldt en dat hij helemaal niets gaat betalen.
In artikel 3:307 lid 1 van het burgerlijk wetboek is te lezen dat de verjaringstermijn van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis die na een niet vastgestelde tijd nagekomen moet worden, pas begint te lopen op het moment dat de schuldeiser heeft medegedeeld de schuld op te eisen. Jij denkt daarom dat de tegenpartij ongelijk heeft, want je hebt de aangetekende brief pas recentelijk verzonden. Daarom stap je naar de rechter om op deze manier het verschuldigde bedrag plus rente alsnog te vorderen.
Onlangs moest de rechter van het Hof Arnhem-Leeuwarden zich over deze zaak buigen (ECLI:NL:GHARL:2019:2910). Deze verklaarde dat de schuldverklaring moet worden gezien als een geldleningsovereenkomst. Omdat daar in dit geval geen vorderingstermijn opgenomen is (voor zowel de lening als de rente) geldt als uitgangspunt dat de vordering direct opeisbaar is en dat de verjaringstermijn onmiddellijk na ondertekening is gaan lopen (art 6:38 BW). Het argument dat de verjaringstermijn zou zijn gestuit omdat er meerdere malen om betaling verzocht is, en de schuldeiser daarmee is overgegaan tot opeising van zijn vordering, was voor de rechter ook niet genoeg reden om gelijk te geven.
Resultaat? De schuldeiser kon fluiten naar zijn geld en moest zelf de proceskosten betalen!
Invoering UBO-register per 1 januari 2020
Per 1 januari 2020 wordt in Nederland het UBO-register ingevoerd. UBO staat voor ‘Ultimate benificial owner’; met andere woorden wie de uiteindelijke eigenaar is of de uiteindelijke zeggenschap heeft over een onderneming, stichting of vereniging die in Nederland is opgericht. Het UBO-register komt voort uit Europese regelgeving, waarin gesteld is dat bij alle EU-lidstaten per 10 januari 2020 een UBO-register van kracht dient te zijn.
Het doel van het UBO-register is om financieel-economische criminaliteit tegen te gaan. Zo kunnen personen hun criminaliteit niet meer verhullen achter juridische entiteiten. Daarnaast kunnen personen en organisaties door de openbaarheid van het register beter geïnformeerd besluiten met wie zij zaken doen.
Het Nederlandse UBO-register gaat deel uitmaken van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK). Een deel van de gegevens van de UBO wordt openbaar en kunnen tegen betaling opgevraagd worden door personen en organisaties die online geregistreerd en geïdentificeerd zijn bij de KvK. Het gaat hierbij om:
- Voor- en achternaam;
- geboortemaand en -jaar;
- nationaliteit;
- woonstaat;
- aard en omvang van het economische belang van de UBO.
Het overige deel van de registratie kan alleen worden ingezien door bevoegde autoriteiten, zoals het Openbaar Ministerie, de politie en de Belastingdienst, en de Financiële Inlichtingen Eenheid. Hierbij gaat het om de volgende gegevens:
- BSN/buitenlands fiscaal identificatienummer (TIN);
- geboortedag;
- geboorteland en –plaats;
- woonadres;
- afschrift van geldig identiteitsdocument;
- afschrift van document(en) waaruit de aard en omvang van het economische belang blijkt.
Na invoering van de wet op 1 januari 2020 hebben ondernemingen 18 maanden de tijd om hun UBO-registratie op orde te krijgen. Elke onderneming is zelf verantwoordelijk voor correcte en volledige inschrijving van de gegevens. Inschrijven van UBO’s zal kosteloos zijn.
Voorwaarden voor vaststelling fiscale eenheid voor de omzetbelasting
Bij uitspraak op 5 juli 2019 (ECLI:NL:HR2019:1118) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat twee vennootschappen voor de btw met ingang van 1 januari 2013 een fiscale eenheid vormen, omdat een vennootschap in 2013 27,2% omzet behaalde uit dienstverlenende werkzaamheden ten gunste van de andere vennootschap, waardoor tussen hen onderlinge niet-verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan.
Hoe zit het ook alweer met de fiscale eenheid voor de btw?
Een fiscale eenheid voor de btw (FE btw) wordt geacht te bestaan, wanneer afzonderlijke vennootschappen in financieel, organisatorisch én economisch opzicht met elkaar zijn verweven.
Als je denkt hieraan te voldoen kun je zelf schriftelijk aan de Belastingdienst verzoeken om een beschikking af te geven dat jouw ondernemingen een FE btw vormen.
De belastinginspecteur kan echter ook zelfstandig oordelen dat je gezamenlijke ondernemingen een FE btw zijn, waarna je verplicht bent je aan de administratieve en fiscale regels van de FE btw te houden.
Als hoofdregel geldt dat er sprake is van economische verwevenheid als de afzonderlijke ondernemingen voor meer dan 50% dezelfde klantenkring bedienen of als één van de leden meer dan 50% van zijn handelingen verricht ten behoeve van een ander lid van de fiscale eenheid.
De Hoge Raad heeft bij uitspraak op 11 oktober 2013 (ECLI:NL:HR2013:837) al geoordeeld dat uitsluitend de vaststelling van de 50%-norm niet voldoet als toetsing voor economische verwevenheid, maar dat ook dient te worden gekeken of tussen vennootschappen sprake is van onderlinge niet-verwaarloosbare economische betrekkingen. In de uitspraak van 11 oktober 2013 was hier volgens de Hoge Raad inderdaad sprake van, omdat de betreffende vennootschap 25,3% van zijn omzet behaalde door de levering aan goederen aan verbonden vennootschappen.
De recente uitspraak van de Hoge Raad van 5 juli 2019 bevestigt nu het zwaarwegende(re) belang van onderlinge niet-verwaarloosbare betrekkingen ten opzichte van het eerder genoemde percentage van tenminste 50%.
Om aangemerkt te worden als FE btw moet daarnaast ook nog wel steeds aan de twee andere voorwaarden, zijnde financiële en organisatorische verwevenheid, worden voldaan;
Er is sprake van financiële verwevenheid als tenminste 50% van de aandelen van elk van de afzonderlijke ondernemingen in dezelfde handen is. Dit kan direct zijn (Vennootschap A is 80%-aandeelhouder van vennootschap B, alsmede 100%-aandeelhouder van vennootschap C), maar dit kan ook indirect zijn (vennootschap A is 80% aandeelhouder van vennootschap B, terwijl vennootschap B 100% aandeelhouder is van vennootschap C).
Er is sprake van organisatorische verwevenheid als alle ondernemingen onder een overkoepelend bestuur staan. Hierbij mogen directies van de afzonderlijke ondernemingen wellicht zelfstandig besluiten nemen over de dagelijkse bedrijfsvoering, maar zijn zij voor strategische besluiten ondergeschikt aan het overkoepelend bestuur.
De FE wordt door de Belastingdienst bij beschikking vastgesteld. Je bent dan formeel een FE en iedere ondernemer binnen deze FE wordt daarmee hoofdelijk aansprakelijk voor de btw schulden van de FE. Daarom is het ook altijd verstandig om meteen de Belastingdienst te berichten de FE te verbreken bij beschikking, als niet meer aan alle drie de voorwaarden tegelijk wordt voldaan. Daarmee wordt de aansprakelijkheid voor nieuwe btw-verplichtingen voorkomen.